“Zo rood als een…?”
“Tomaat!”, antwoordde ik lachend. Ik had er net een pittige training opzitten bij de atletiekvereniging (bij gebrek aan voetbaltrainingen) en zoals gewoonlijk sloeg mijn gezicht rood aan van alle inspanning. Daar moeten de meeste Surinamers altijd om lachen. En als ze niet lachen, dan maken ze er een opmerking van. Zo gaat dat als je anders bent.
“Nee,” verbeterde de man mij, “Een kreeft! Weet je wel, als een kreeft goed gekookt is, is die echt vuur rood. Dan is hij echt lekker!”
Ik knikte, al heb ik nog nooit een kreeft gegeten dus ik zou het niet weten. “Oh ja”, zei ik. “Maar wij zeggen altijd: zo rood als een tomaat.” De man lachtte, en dat was zowat het einde van ons rode-tomaat-kreeft-gesprek.
Pas later, thuis onder de (heerlijke) koude douche, stond ik stil bij wat ik gezegd had: “Wij zeggen altijd…” Aan wie zou die man denken bij het woordje ‘wij’? Ik bedoelde ‘wij Belgen’, want ik ben een Belg. Eigenlijk – pietje-precies-spelend – zou ik moeten bedoelen ‘wij Vlamingen’, want de Walen spreken Frans, maar zijn daarom niet minder Belg. En ‘wij Belgen’ zeggen ‘zo rood als een tomaat’. Of zijn dat alleen Gentenaars (inwoners van mijn geboortestad), en gebruiken Antwerpenaren een andere beeldspraak voor een rood aangezicht? Dat weet ik eigenlijk niet.
Ik zei ‘Wij zeggen altijd…’ in de overtuiging dat ik mag spreken voor ‘de Belgen’. Maar ik was de enige Belg daar – tijdens ons gesprek op de trimbaan. Dus wie is ‘wij’? Zou hij daarom denken dat ik met ‘wij zeggen’ bedoelde ‘wij, witte mensen’?
Het Wij-Zij verhaal is nog nooit zo populair geweest. In de politiek, op de werkvloer, in de samenleving, op het internet: overal speelt het mee. Ook in Suriname. In Suriname staat de ‘wij’ voor ‘wij Surinamers’ en de ‘zij’ synoniem voor alle ‘niet-Surinamers’: Belgen, Haïtianen, Cubanen, Venezolanen, Brazilianen, Nederlanders, etc. Met andere woorden: ik behoor hier tot de ‘zij’, terwijl ik het mijn leven lang vanzelfsprekend vond om te behoren tot de ‘wij’. Het verschilt maar één letter op papier, maar het maakt het een wereld van verschil.
De ‘zij’ hoort er niet bij. De ‘zij’ is anders. De ‘zij’ is een indringer. De ‘zij’ is een bedreiging. De ‘zij’ is niet van hier. De ‘zij’ moet zich aanpassen. De ‘zij’ mag niet klagen. De ‘zij’ moet dankbaar zijn. De ‘zij’ weet niet waarover ze spreekt. De ‘zij’ moet kijken en zwijgen.
Ik weet dat ik hier mag zijn, in Suriname. Het is mijn recht als mens om te wonen waar ik wil, om te houden van wie ik hou. Ik accepteer (met knarsende tanden) de administratie die daarbij komt kijken. Ik ben me bewust van de positie die ik – als witte migrant – hier, in Suriname, opgelegd krijg: ik behoor vanaf nu tot de ‘zij’.
Die vernieuwde positie accepteren, dát is moeilijk. Toch zal het moeten, als ik hier wil blijven. In dat proces van accepteren én respecteren (want dat zijn twee verschillende werkwoorden) moet ik er overigens niet over klagen of zeuren, want ik behoor tot de ‘zij’. Als ik het niet leuk vind, kan ik met één vlucht terug naar de ‘wij’. Naar het land waar mijn huidskleur en cultuur tot de meerderheid behoren. Waar ik kan spreken met ‘wij’ zonder eerst om me heen te moeten kijken.
Het zij-wij, wij-zij verhaal gaat meer om kleur en cultuur dan nationaliteit. Ik kan bijvoorbeeld wel mijn paspoort inleveren, het maakt me daarmee niet minder Belg. Voor Surinamers zal ik altijd tot de ‘zij’ behoren. Dat steekt soms, want in mijn hoofd leef ik nog altijd in de ‘wij’, dat bewijst mijn spontane reactie op de trimbaan. Zodra mijn bevoorrechtte positie (waarvan ik me lang niet bewust was) wegviel, bleken de dingen plots moeilijker uit te leggen.
Zo kwam ik tot de – schrikbarende – ontdekking dat het veel gemakkelijker voor mij is om uit te leggen dat donkere mensen donker zijn, dan om uit te leggen waarom ik wit ben. Mijn nichtje (kind van Quincy’s zus) is nog geen vier jaar, maar de dag zal komen waarop ze me vraagt: ‘Tante Weewee, waarom ben je wit?’
Ik breek mijn tong nu al op het antwoord daarop. Een uitleg over het gebrek aan pigmenten zal niet volstaan voor een kind. Het verhaal dat ik van een ander land kom, zal er misschien voor zorgen dat ze me minder als familie gaat beschouwen. Daarbij: er zijn Belgen met een donkere huidskleur, en dat maakt ze niet minder Belg.
Kinderen leven in een wereld waar het onderscheidt tussen ‘zij’ en ‘wij’, ‘wit’ en ‘zwart’, ‘Surinamer’ en ‘Belg’ nog niet gemaakt is. Wij (en daarmee bedoel ik hier: de volwassenen) gaan dat onderscheidt voor ze moeten uitleggen en verklaren. Doen alsof het niet bestaat is onzin. De lijnen die zijn getrokken, het verschil tussen ‘zij’ en ‘wij’ zijn niet uitwisbaar, om dezelfde reden als ze niet onzichtbaar zijn.
Als witte Belg in Suriname heb ik mijn mening en gevoelens. Maar omdat ik tot de ‘zij’ behoor, zit niet iedereen te wachten op mijn mening en gevoelens. En dat moet ik accepteren, want door daartegen te ageren zal ik worden gemaakt tot de persoon die ik niet ben. Voor Surinamers zal ik dan niet de bescheiden Belg zijn (iets wat je in Suriname trouwens niet ten goede komt) die probeert te leven naar de normen van Suriname, maar ‘de witte die het beter weet’ (iets wat je in Suriname zeker niet ten goede komt).
Dus ik hou mijn mond, maar dat knaagt.
Op sommige dagen voel ik me daarom meer verbonden met de migranten in België dan de Belgen in België. De zwarte man uit Suriname die boos is wil niet boos doen want anders is hij ‘die boze zwarte man’, dat soort dingen. Net als die man, zit ik gevangen in het stigma van ‘de witte’.
We verschillen dan wel hemelsbreed van cultuur en huidskleur, spreken verschillende talen, hebben elkaar nog nooit ontmoet en leven in twee verschillende continenten in twee verschillende tijdszones, samen met de migranten in België behoor ik tot de ‘zij’. Samen vormen we een ‘wij’.
Als je er niet over nadenkt – zoals kinderen doen – zijn ‘zij’ ‘wij’, en ‘wij’ zijn ‘zij’. De grens die wij – volwassenen – trekken, ontstaat op de dag dat je die moet uitleggen. Wat zeg je dan?
Goed stuk, dat is de kern waarom veranderingen zo moeilijk te realiseren zijn. De zgn lange tenen. Kritiek wordt slecht ontvangen. Een automatisch verdedigingsmechanisme waar men de objectiviteit uit het oog verliest. In su, maar natuurlijk overal waar een wij / zij denken bestaat. Ik moest eens euro’s in us-dollars wisselen voor aanschaf van een auto bij de toenmalige RBTTbank. Eenmaal aan de beurt bleek dat ik de nummers van alle biljetten moest opschrijven op een A4tje. Ik verbaasde me over de procedure en de plek, even opzij geschoven terwijl de bankmedewerker verder ging met andere klanten. Mijn kritiek op de bank; gebrek aan privacy, het risico dat iedereen hoorde dat ik met een grote som geld op straat ben werd onmiddellijk vertaald als kritiek op Su. Mijn witte huid hielp in die situatie ook niet echt: “u bent hier niet bij ABN Amro” riep men uit de rij achter me. De bankmedewerker keek me spottend aan. De chaos was compleet toen mijn nichtje uit Su werd aangezien voor mijn vriendin. Haar werd geadviseerd een andere vriend te zoeken. Ik verbleef toen al een aantal maanden in Su maar het opende mijn ogen voor altijd.
Wauw, wat een verhaal, en zo herkenbaar. Die spottende blik, ik ben er bijna bang van geworden. Hoe bent u ermee omgegaan? Ik ben benieuwd wat u (niet) hebt gezegd op de reacties in de bank. Meestal hou ik mijn mond, en daarom knaagt het nog meer.