Rellen in Paramaribo

Duizenden demonstranten gingen vandaag de straat op in Paramaribo om te protesteren tegen het beleid van de regering. Dat komt er – kort samengevat – op neer dat de overheid geen geld heeft, maar het weinige dat het wel heeft niet deelt met het volk. Terwijl subsidies worden afgeschaft, bedient de regeringstop zich van extra uitgaven. De rijken worden rijker, de armen armer.

Ik had me voorbereid op een dag onder de blakende zon, luisterend naar speeches van boze burgers en een enkele opportunist. Ik hield rekening met een scheldwoord of twee, een grap of drie. Met andere woorden; een kopie van de vorige grote protestactie twee jaar geleden, maar dan nu tegen een nieuwe regering.

De dag verliep anders, en eindige in angst.

De soundtruck van de organisator positioneerde zich net voor de poort van het parlementsgebouw. Dat vond ik persoonlijk een slechte positie, omdat de ruimte tussen truck en gebouw beperkt was. Mensen werden op elkaar gedrukt, tegen de rij politie aan. Ik stond precies daar waar ik als journalist moet staan: aan de frontlinie – achter de politie, voor de mensen. Ze schreeuwden in mijn camera, en ik dacht alleen maar ‘dat worden mooie beelden’.

***

Op de soundtruck werden ondertussen enkele speeches gehouden. Maar het werd al snel duidelijk dat de mensen niet op straat zijn gekomen om te luisteren. Iedereen wilde wel wat zeggen, en niemand had daarvoor een microfoon nodig.

Toen de eerste bekers naar het parlementsgebouw werden gesmeten, dacht ik meteen aan de bestorming van het Capitool in Amerika en het Plein van de Drie Machten in Brazilië. En met mij nog vele anderen, want na de bekers volgden de stenen. Het duurde niet lang of het handjevol politie deed een stap opzij voor de tientallen demonstranten. Zij haalden het hekwerk van het parlementsgebouw in een mum van tijd naar beneden. Kort daarna vielen de eerste schoten.

De meeste mensen die buiten stonden gilden en liepen weg. Maar er waren er ook die lachten, hun handen in de lucht gooiden en mensen aanmaanden om mee naar binnen te gaan. Er waren mannen en vrouwen, jong en oud. Het regende scheldwoorden. Ik twijfelde een fractie van een seconde – weglopen of blijven? – maar toen nam de journalist in mij de bovenhand. Ik dwong mezelf op het gebouw af te lopen. De adrenaline gierde door mijn lijf.

Ik filmde en ik zag. Hoe de ramen van het parlementsgebouw werden ingeslagen met stenen, de palmplanten op het parkeerterrein werden uitgetrokken, mensen over de muur klommen en een vrouw op eigen kracht een stalen hek uit haar voegen trok. Op het binnenplein van het parlement liepen mensen opgewonden door elkaar heen. Ze lachten, ze knuffelden, ze filmden, ze renden, ze zochten naar iets om mee te gooien, kapot te maken. De Surinaamse vlag hing halfstok (gisteren overleed een parlementariër), maar bleef onaangeroerd.

Het duurde lang, te lang, voor de politie kwam met helm, stok en scherm. Ze waren met veel te weinig (stuk of tien) en eentje had zijn veters nog niet gestrikt. Zijn blik kruiste de mijne, en ik zag dat hij het niet geloofde. Het tafereel dat zich voor ons voltrok was beangstigend: de mensen juichten.

Het volgende moment vloog er een gasbom door de lucht. Ik dacht, want zo naïef ben ik nog, dat het een rookbom was. Tot mijn ogen en keel gingen brandden, en ik snapte dat het traangas was. Ik kon niets anders dan wegrennen. De tientallen burgers die nog op het plein stonden, deden hetzelfde. Maar daarmee ging de woede nog niet liggen.

De soundtruck stond nu voor de Centrale Bank van Suriname, zag ik op mijn weg terug naar het kantoor. De protestanten die er nog waren, daagden de bewakers uit. Maar zij – altijd 24/7 zwaar bewapend – namen geen kansen. Terwijl ik langsliep, mijn camera op de demonstranten gericht, zag ik uit mijn ooghoek een man naar zijn geweer grijpen, vinger aan de trekker. Toen begon ik opnieuw te rennen, samen met de rest.

***

Werken heb ik de rest van de dag niet meer gedaan. Vanuit het balkon op het kantoor, om de hoek van de Centrale Bank, stonden mijn collega’s en ik op de uitkijk. De minuten tikten voorbij, meer schoten werden gelost. Het waren er zoveel dat ik het bijna niet geloofde. Het konden toch ook voetzoekers zijn? Een deel van mijn hersenen maakten een notitie: ik leef in een gewelddadig land.

De straat van ons kantoor werd gebruikt als vluchtweg voor zij die het voor bekeken hielden, maar een te grote groep mensen (klein honderdtal) bleef op de hoek staan kijken. Ondertussen werd er in de lucht geschoten. Ik snapte het niet. Dit is toch eng? Waarom gaan ze niet naar huis? Wat zoeken ze nog?

Ik zag mannen, en ook steeds meer jongens, in onze straat halt houden. Steeds minder vrouwen zag ik, en al helemaal geen politie. Jongens van 16 jaar bonden t-shirts voor hun gezicht, mannen van veertig verzamelden stenen, vrouwen scholden, vrienden filmden. Iedereen lachte.

Hoe langer ik daar stond, hoe banger ik werd. Niet het geweld, maar het plezier in het geweld, jaagt mij de stuipen op het lijf.

Ik snap er niets meer van

Amerika wil geen olie meer importeren van Rusland en wil het gat in de markt opvullen met olie uit Venezuela. Met diezelfde man die ze nog steeds niet erkennen als de president onderhandelen ze nu als zijnde de president. Wat voor boodschap geeft dat aan de honderduizenden gevluchtte (en niet-gevluchtte) Venezolanen?

En Europa, die legt economische sancties op tegen Rusland maar stort tegelijk miljoenen in hun staatskas in ruil voor olie en gas. Maar de Russische moeder mag geen internationale overmaking doen – alsof daarmee de wapens gefinancierd worden.
Ondertussen mogen medewerkers van de Verenigde Naties (die mensen van: ‘Nooit meer’) niet naar Rusland-Oekraïne verwijzen als ‘een oorlog’ maar moeten ze praten over ‘een conflict’. Hiermee willen ze ‘de onafhankelijkheid bewaren’.

Wat voor boodschap geeft dat aan de honderduizenden gevluchtte (en niet-gevluchtte) Oekraïners?

Ik zucht en ik beef
Ik word misselijk als ik een foto zie van de Oekraïnse en Russische topdiplomaten die boven een tafel handjes schudden en beneden bommen werpen.
Ik heb mijn twijfels over de intenties van Zelensky (en Europa) om zich snel-snel bij de Europese Unie te voegen. Ik begrijp dat hij een comedian is (geweest), maar heeft iemand al onderzocht wat zijn bestuursbesluiten waren als president?

Ik trek mijn wenkbrauwen op als ik zie hoeveel plek er plots blijkt te zijn om Oekraïnse vluchtelingen op te vangen, terwijl vluchtelingen met een hoofddoek of kroeshaar het moeten doen met een tentje in een Brussels park – als ze al zo ver (mogen) komen. Tegenwoordig kan je ook geld storten om de huisdieren in Oekraïne te steunen, want zij hebben onze hulp ‘hard nodig’.

Ik zucht als ik lees over de verontwaardiging dat mensen met een donkere huidskleur gediscrimineerd worden tijdens de vlucht uit Oekraïne – alsof de rest van de wereldproblemen zijn opgelost omdat twee witte mensen bommen werpen.
En ik beef wanneer ik de media volg. Sinds wanneer vinden journalisten het zo gemakkelijk om te oordelen, laat staan veroordelen, op basis van tweede- derde en vierdehands bronnen? Elk verhaal heeft (minstens) twee kanten. Waarom zie ik er maar één? Of ligt dat aan mijn algoritmes?

Algoritmes zijn geen journalisten
Het gaat in de berichtgeving niet om wat je schrijft, maar om wat je niet schrijft. Daarmee maak je beeldvorming. In de beeldvorming is diezelfde regel van toepaassing: het gaat het niet om wat je ziet, maar wat je niet ziet. Het beeld dat ik nu zie, is een medialandschap dat bespeeld wordt door witte mannen en hun handjesschuddende diplomaten. Maar zolang dat (lees: angst) voor inkomsten zorgt, maken ook de media-eigenaren zich niet druk.

Wat voor boodschap geeft dat aan de lezer, de mens? En bent u, de lezer, een speelbal, of bepaalt u het spel? Want zonder kliks, geen inkomsten.

Onder onze vinger, de uwe en de mijne, ligt de macht. Elke druk op een sensationele kop is een boodschap: geef me meer van dit. Algoritmes oordelen niet, algoritmes veroordelen niet. Algoritmes zijn geen journalisten. Ze geven wat je wilt zien, ongeacht het bericht waar is of niet.

Dus ik klik ook op wat ik niet wil weten, op wat ik niet leuk vind. Ik probeer te luisteren naar argumenten waar ik het niet eens mee ben, en te lezen wat ik niet geloof. Ik werk aan mijn beeldvorming, en niet die van een ander. Ik ga actief op zoek naar hetgeen ik niet zie.

Klik bij klik, zal ik meer snappen. Of dat me ook gelukkiger maakt, is nog maar de vraag.

Werken in de tropen: Aflevering 2

In tegenstelling tot ons, lijkt de chauffeur geen last te hebben van de gaten in de weg. Met een snelheid van 120 km/u raast hij over de tweerijbaanweg, bestaande uit 240 km oneffen lappen asfalt. Wanneer zijn vrouw belt, neemt hij steevast op met de woorden ‘Hi heks’ en wanneer we zijn dochter videobellen staan we (bij toeval?) klem tussen een kudde magere koeien met lange horens. Net als uit die tekenfilms, maar dan echt. Luid toeterend en met een onverantwoordelijke snelheid scheuren we tussen de koeien door. Zijn telefoon hangt uit het raam en met een snerpende stem roept onze chauffeur zijn dochter toe: ‘Kijk, je moeder.’

Onze chauffeur is – denk ik – rond de 30 jaar, een kleine man met bolle buik en een hoge stem die niet bij zijn baard past. We zitten met zeven in een eenpersoonswagen gepropt. De kleine ruimte en vroege uren (we werden om 4 uur uit ons bed getild) maakt een mens krevelig. De sfeer in de auto is dan ook niet om over naar huis te schrijven. De oudere vrouw voorin snurkt als een man (tot groot jolijt van onze chauffeur), en haar man die helemaal achterin zit hoest van tijd tot tijd slijm op, een gedenkteken aan zijn met rook verstokte longen. Naast Quincy zit een brede man, die we aan de overkant van de rivier nog dankbaar zullen zijn – maar dat weten we dan nog niet. Achterin moppert een magere Guyanese man over de koude wind die door de open ramen giert. Van veel slaap is er geen sprake.

Na zes uur in de auto, drie stops en een stijve kont later komen we aan op de administratie, gelegen aan de Corantijnrivier. Deze rivier vormt de grens vormt tussen beide landen. De veer van Suriname en Guyana doet het al een maand niet. De officiële berichtgeving luidt dat de motoren het hebben begeven, en dat Suriname en Guyana ruzie maken om wie voor de reparatiekosten moet opdraaien.
Van onze chauffeur horen we dat er meer speelt: Suriname zou niet akkoord zijn met het verstrekken van ‘retourtickets’ aan Guyanese zijde. Omdat veel meer Guyanezen naar Suriname trekken dan Surinamers naar Guyana verliest Suriname daardoor aan inkomsten. Totdat hier een aanpassing in komt, zou zij weigeren de reparatiekosten van de motoren te betalen. Met als gevolg dat de back track – bestaande uit grote korjalen die illegaal overstekende passagiers van de ene zijde naar de andere van de Corantijnrivier vervoert – bij gebrek aan een alternatief gebombardeerd is tot de enige – en dus legale – route om over te steken.

De immigratiepost (en de oversteek voor de veer) ligt op 60 km afstand van de back track. De bedoeling is dat iedereen eerst naar de immigratiepost rijdt, en daarna terug naar de back track (die op de route ligt tussen Paramaribo en de immigratiepost). Maar aangekomen aan de immigratiepost om uit te stempelen blijken weinigen zich aan die regel te houden: er staan een handjevol mensen. Wanneer we een half uur later en twee koeienkuddes verder bij de back track aankomen, komen in vlagen groepen van tien tot twintig zich op de oever aansluiten. Hiervan kan ik gerust kan stellen dat de helft niet heeft gestempeld. Van politie of militairen – wat de pers in Paramaribo beweerde – is geen sprake. Controle evenmin.

Je bent de auto nog niet uit of sjouwers komen je op blote voeten schreeuwend tegemoet. Ze bieden je aan je tassen naar de boot te brengen en nog voor je van een antwoord kan voorzien hebben ze je tas al uit de kofferbak gesleurd.

Wanneer we boven op de dijk staan (bestaande uit een strook aarde met gras), komt net een boot aangevaren. De korjaal is bijna niet te zien door het hoopje mensen en baggage die ze met zich mee brengt. Het doet je onwilkeuring denken aan de vluchtelingen die Europa bereiken. Een ongemakkelijk gevoel welt in me op. ‘Als we dit maar overleven’, is mijn eerste gedachte. Maar omdat ik weet dat ik – als witte vrouw – mijn mond moet houden in zo’n situaties, ga ik rustig bij de tassen zitten wachten en smeer ik me plichtbewust in met zonnecrème. Quincy, die inmiddels een Guyanese vriend heeft ontmoet, zal het wel regelen. Daar vertrouw ik op, want hij is niet alleen de beste vriend, maar ook nog eens de beste fixer die ik ken.

Terwijl mensen uit de net aangekomen boot proberen te springen (waarbij je noodgedwongen in het water belandt) wordt de boot omsingeld door – jawel – diezelfde sjouwers. Voor een prijs dragen zij niet alleen je tassen, maar ook je lichaam droog naar het kleine strookje zand. Tussen de menigte aan de oever is het zoeken naar de mannen die de boot besturen, en dezelfde sjouwer (die je inmiddels al hebt betaald) om je tassen naar de juiste boot te brengen (waarvoor hij – natuurlijk – weer betaald wil worden). Maar dankzij de vriend van Quincy, die alles al lijkt te hebben afgesproken, kunnen we al snel mee met het eerste bootje dat vertrekt.

Terwijl we instappen wordt er hevig over en weer geschreeuwd. De – tot voor kort illegale – opererende bootsmannen (de mannen die de boot besturen) hebben het naar hun zin en zien in de grote vraag en monopolypositie een reden om hun prijzen (wanneer het ze schikt) omhoog te trekken. Zo was het eerst nog 40 (Amerikaanse!) dollar voor ons drie om over te steken, maar steeg de prijs toen de overige menigte door had dat hij de bootsman was en ook nog een plaatsje op de boot wou bemachtigen. Toen werd het plots 50 dollar.

Eenmaal aan boord, duurt het echter niet lang voor je aan de overkant bent. De boot is klein, snel en zit verbazingwekkend comfortabel. Zwemvesten zijn aanwezig, maar we worden niet verplicht ze aan te trekken. Voor ik tot duizend kan tellen zien we de eerste tekenen van leven voor de Guyanese kust, waar de aankomst als het even kan nog erbarmelijker is. Een smalle steiger bestaande uit twee planken van 20 cm breed brengt ons na enkele tientallen meters op vaste land. Onze tassen worden vluchtig gecontroleerd. Voor ons paspoort te laten stempelen moeten we eerst een stukje tijden. Dankzij Lloyd, de dikke man die naast Quincy in de auto zat bleek een chauffeur aan Guyanese zijde te zijn, zijn we verzekerd van een plaatsje in zijn bus (een bestelwagen die tot 14 mensen kan vervoeren). De check-in is tien minuten rijden van de aanmeer’steiger’. Het lijkt wel alsof ze de illegaliteit hiermee willen voeden, maar klagen kunnen we niet. De check-out/in aan Surinaamse zijde ligt 60 km verderop. Tenslotte: dit was een illegale route. Aan autoriteiten in de buurt heb je dan geen belangstelling.

In een klein schamel houten kot (met een vergeelde kalender achter het bureau en geen ventilatoren) vullen we gedwee het immigratieformulier in en wachten we buiten op ons gestempeld paspoort. De mannen achter het bureau zijn duidelijk niet opgewassen tegen een grote stroom immigranten. Een klein uur later vervolgen we onze reis, die verder nog bestaat uit een stop in een restaurant van familie van de buschauffeur, waar ik een koude hotdog eet omhuld in een slap broodje. Eenmaal aangekomen blijkt dat ons appartement boven een winkel ligt, maar wel eentje met een balkon waar een heerlijke tocht waait. Bezweet en vermoeid trekken we onze kleren uit en gaan onder de ijskoude douche staan.

Het werk kan beginnen.

P.S.: Guyana is het land waar inmiddels aan biljoenen aan olievondsten zijn gedaan. Volgend jaar zal het eerste oliegeld beginnen stromen (het duurt ongeveer vijf jaar om de olie in de grond te produceren tot olie in de auto). Daar ga ik een artikel over schrijven. Voor MO*(!)

Een koe voor ‘onze’ winkel.

Werken in de tropen: Aflevering 1

Laatst had ik een interview met de advocaat van de president van Suriname. Dat is even intimiderend als het klinkt.

Het begon als volgt. Ik legde uit waarom ik in zijn kantoor zat (wat ik ook al over de telefoon had gedaan, maar toch altijd een goede ijsbreker is) en hij reageerde met een indringende stilte. Een minuut lang keek hij zwijgend naar mij, en ik naar hem. Het deed me denken aan dat spelletje waar je elkaar in de ogen moet kijken. Wie het eerst lacht is verloren. Alleen was dat helemaal geen humoristische setting en stond het lachen me niet bepaald aan de lippen. Dus ik bleef naar hem kijken. En hij naar mij. Het enige wat ik me van die minuut kan herinneren is hoe helder zijn ogen waren. Maar de kleur ervan ben ik vergeten. Het zal wel geen bruin geweest zijn.

Vraag me niet hoe, maar we geraakten aan de praat. Hij doorbrak de stilte. Dat moest ook, want de bal lag in zijn kamp. Wat bleek? Hij heeft een rechtszaak lopen tegen het magazine waar ik voor schrijf. Op dat moment vervloekte ik mijn hoofdredacteur. Zo relevante informatie kan je toch niet nièt met mij delen, wetende dat ik hem ga spreken? (Achteraf bleek dat de hoofdredacteur het ook niet wist, wat op zich ook vreemd is, maar goed)

Dus daar tegenover me zit de advocaat van de president. In een kantoor dat het allure heeft van een advocaat die op het punt staat om failliet te gaan. Alleen aan hem zelf is te zien dat hij goed bij kas zit. Gouden ketting, gouden armband, gouden ringen (waarvan één trouwring) en formeel gekleed. Grijze baard, bruine tanden, rechthoekige bril, weinig haar op het hoofd. Hij loopt met voorovergebogen schouders, waardoor hij een kop kleiner is dan mij. Ik denk dat hij leidt aan hernia, maar ik ben geen medicus dus wie ben ik om dat te zeggen. Hoe dan ook, eenmaal aan zijn bureau is het duidelijk wie het voor het zeggen heeft. Wanneer we praten over de president, steekt hij een sigaret op.

Hij lijkt niet veel zin te hebben in het interview. Dat zegt hij ook op een bepaald moment. ‘Ik wil weg.’ Want het is vrijdag, en vrijdag gaat hij naar zijn land. De advocaat van de president is eigenlijk gewoon een boer. Met kippen, koeien en zelfs varkens (wat zo goed als zeldzaam is in Suriname). Hij heeft gezegd hoeveel hectaren aan land hij had, maar dat aantal ben ik vergeten. Het was veel, want mijn mond viel open.

De boer die de president verdedigt. In een zaak die Suriname al sinds de jaren ’80 bezig houdt. Je zou denken het kan alleen in Suriname. Maar de advocaat van de president is – logischerwijs – geen dommerik. Ik denk dat hij de meest intelligente man is die ik ooit heb geïnterviewd. Hij was zwijgzaam. Héél zwijgzaam, denkt hoorbaar na voor hij praat. Beantwoord vragen met een vraag. En hij is absoluut geen doetje. Kan ook niet, want hij is de beste strafpleiter die Suriname heeft. Ben je opgepakt voor moord, word je verdacht van drugssmokkel of heb je enkele vrouwen verkracht, dan klop je aan bij de advocaat van de president. Hij verdedigt de grootste verdachte criminelen, en slaagt daar nog best veel in ook. Hij staat voor iedereen klaar. Voor een prijs die hij niet met mij wou delen.

Waarom hij uiteindelijk tegen mij is beginnen praten? Misschien waren het mijn blauwe ogen (wat hij meerdere malen benadrukte). Misschien het feit dat ik daar toch al zat. Of misschien omdat ik mezelf ook moest blootgeven. En dat deed ik zonder aarzelen. Zowel de journalist als de advocaat stelt vragen om zijn of haar brood te verdienen. Maar zet een journalist tegenover een advocaat en het gesprek krijgt een andere dynamiek. Dan weet de journalist dat hij ook moet inboeten.

Hij wou weten of ik de grote liefde al had gevonden, wat ik in Suriname deed, waarom ik in Suriname bleef, of ik een huis had, wat ik in het weekend nog zou gaan doen en ik verloor even het doel van mijn gesprek uit het oog toen hij uitweidde over Nederland, de (ook onbewuste) huidige invloed van de ex-kolonisator in Suriname en het feit dat hij was geschrokken toen hij voor het eerst in zijn leven een witte man op een vuilniswagen zag. Want hij kon er met zijn – toen nog jonge – hoofd niet bij dat witte mensen ook vuil werk doen. Dat was hem niet aangeleerd.

Na twee uur verliet ik zijn kantoor. Met twee pagina’s aan notities, één onbeantwoorde vraag, drie foto’s op mijn camera en vijf complimenten rijker. Dat was het leuke werk. Nu nog de uitwerking.

Hoe word ik correspondent?

In mei 2020 zijn er verkiezingen in Suriname. Dat is niet alleen heel spannend omdat er twintig jaar wordt geëist in een strafzaak tegen de huidige president (die zich op 73-jarige leeftijd voor nog een termijn van vijf jaar verkiesbaar stelt), maar ook omdat Zoë Deceuninck de kans krijgt hierover (allebei) te berichten voor binnenlandse én buitenlandse media.

Als dat lukt, tenminste. Want in België lopen maar weinig mensen warm van een oude man die zijn macht niet wil afstaan en ook in Nederland is de aandacht voor hun voormalige kolonie aanzienlijk minder dan tien jaar geleden. Al durven ze voor Bouterse wel een uitzondering te maken. Zozeer zelfs, dat alles in dit land volgens een Nederlandse redactie de schuld van Bouterse is. Ook als hij met een onderwerp weinig tot niets te maken heeft moet Bouterse zijn naam in de krantenkop, in de heilige overtuiging dat hij lezers aantrekt in plaats van afstoot (zoals dat hier wel eens het geval is).

Ik wil de tijd tot aan de verkiezingen gebruiken om enkele spraakmakende artikelen te maken. Parbode, mijn Surinaamse werkgever, geniet daarbij mijn prioriteit. Niet alleen omdat ik het gevoel heb dat ik in het magazine kan schrijven zoals ik altijd gedroomd heb (vrij en ambitieus), maar ook omdat publicaties in de Parbode worden gelezen door mensen die genoegen nemen met ‘de waarheid’, of tot zover ik in staat ben die op papier te zetten.

Op verschillende sociale media noem ik mezelf correspondent. In mijn ogen is een correspondent een journalist die vanuit een ander land berichten maakt voor het ‘thuisfront’, de plaats waar de werkgever woont. In mijn geval is Nederland (af en toe België en al één keer Frankrijk) mijn thuisfront. Dat ik berichten vanuit Suriname heb geschreven voor een thuisfront maakt van mij een correspondent. Geen geweldige, want ik moet nog veel leren. Ook geen succesvolle, want daarvoor moet ik nog téveel leren. Maar als ik eerlijk ben tegen mezelf kan ik me (nog?) niet vinden in mijn zelf-opgeplakte titel.

Ik ben een journalist. Dat weet ik, omdat ik voel dat ik de journalistiek belichaam. Ik ga ermee slapen en sta ermee op. Dat weet ik, omdat ik gek zou worden als ik niet meer zou schrijven over onderwerpen die de levens van mijn omgeving beïnvloeden en veranderen. Omdat mijn vingers jeuken als ik lang (een week) niet geschreven heb. Omdat mijn honger naar verhalen nooit stilt, en meer nog omdat ik onderdeel wil zijn van verhalen die niet over mij gaan, maar waar ik desondanks wel het fijne van wil (en mag) weten in mijn functie als journalist. Ik ben een journalist omdat ik wil schrijven, vertellen en bijdragen.

Een correspondent is meer dan een journalist. Een journalist moet het verhaal kaderen in de omgeving waar die woont. Dat is soms moeilijk en andere keren onmogelijk, en al zeker voor een buitenlandse journalist. Die moet zich allereerst kaderen in de leefwereld waar hij de verhalen hoort, om ze nadien – net zoals elke andere journalist – te onderzoeken en vertellen. Een correspondent moet diezelfde verhalen ook weten te vertalen naar de leefwereld van het thuisfront. Een verhaal dat hier op zich al interessant genoeg is omdat het de levens van Surinaamse burgers beïnvloedt, is voor het thuisfront vaak niet interessant (genoeg). Daar kan ik inkomen. We kunnen en willen niet van alle ontwikkelingen in alle landen ter wereld op de hoogte blijven,. Het is verder ook niet aan mij om te beslissen wat interessant genoeg is, daarvoor is er een eindredactie. Tot daaraan toe kan ik volgen.

Maar wanneer verhalen op vraag van datzelfde thuisfront ook nog eens ‘opgeleukt’ moeten worden opdat de lezen het wel zal lezen, haak ik af. Eens zei mijn schoonheidsspecialiste spottend tegen mij dat Nederlanders (ze ging ervan uit dat ik uit Nederland kwam) graag denken dat alle Surinamers in kartonnen dozen wonen. En ze had geen ongelijk. Ramptoerisme is de Nederlandse (net zoals de Belgische en over het algemeen de westerse) samenleving niet vreemd. We lezen (graag) over armoede, oorlog, onderdrukking, onderontwikkeling en ongeluk. Het geeft ons het gevoel dat we zelf wel goed bezig zijn.

Vanuit het thuisfront krijg ik geregeld commentaar op mijn teksten. Opvallend is dat België veel minder commentaar levert dan Nederland, hoewel het ook niet correct is om alle Nederlandse media waarvoor ik al heb geschreven over éénzelfde kam te scheren. Daarbij: ik heb vanuit Suriname maar voor één Belgisch medium geschreven dus de vergelijking is scheef. De commentaar die daarbij het hardste aankwam, is dat mijn teksten lijken op een Wikipedia-pagina (met andere woorden: iedereen kan dit schrijven). Ik zou – en dit stond letterlijk in de e-mail – te feitelijk schrijven waardoor de tekst niet meer aantrekkelijk was. Nu, maanden na die toch wel pijnlijke mail, kan ik het beter relativeren. Voor een opsomming van de feiten gaat iemand inderdaad naar Wikipedia, voor een belevenis van de gebeurtenissen durft men de krant er nog bij te pakken.

Volgens Google heeft de correspondent een ‘nadrukkelijke rapportagetaak’. Maak daar in mijn ogen gerust ‘reportagetaak’ van. Het thuisfront moet de palmbomen horen ruisen, het zweet op de lippen proeven en de spanning (be)grijpen bij het lezen van mijn verhaal. Anders lezen ze niet. En nu komt het onverklaarbare: in de Parbode lijkt dit als vanzelf te gaan. Mijn verhalen tellen zowel feiten als adjectieven en zetten naast de boodschap ook nog eens de sfeer neer. Elk verhaal een beetje beter, met steeds meer (achtergrond)kennis en balans. Voor mijn correspondentie gebeurt het tegenovergestelde. Ik wil het ‘juiste’ (lees: meest realistische) beeld graag neerzetten, dat mijn artikel vervalt tot een woordensoep aan feiten.

Mijn laatste correspondentie is daardoor afgeblazen. Eerst werd me toegezegd, waarna ik op onderzoek uitging en zoveel informatie verzamelde dat ik door het bos de bomen niet meer zag. Ondanks dat ik op verschillende noemenswaardige locaties was geweest (waaronder de goudvelden) leek ik niet in staat één verhaal te vertellen: hét verhaal. Ik heb het tot drie keer toe geprobeerd, waarna de eindredactie uiteindelijk afzegde. Dit is de tweede keer dat ik het meemaakte, eenmaal voor een Belgische (toekomstige) werkgever en nu voor een Nederlandse. Over demotivatie gesproken. Wat houdt me over de toetsen gebogen?

Simpel: koppigheid. Ik wil het kunnen. Niet zozeer om de centen (die natuurlijk bijdragen) en de erkenning van mijn naam in een voor mijn vrienden en familie herkenbaar blad, maar meer nog om mezelf niet teleur te stellen. Ik wil aan mezelf bewijzen dat ik het kan, ook al is niet iedereen het daarover eens. Het is mijn droom, niet alleen om journalist, maar ook correspondent te worden. Om de wereld (lees: het thuisfront) te vertellen wat er net naast mij gebeurt. Daarom zijn de verkiezingen in Suriname een kans. Ik heb nog een jaar om me te klaar te stomen. Dan moet ik er klaar voor zijn.

Ik hou jullie op de hoogte.