Ik snap er niets meer van

Amerika wil geen olie meer importeren van Rusland en wil het gat in de markt opvullen met olie uit Venezuela. Met diezelfde man die ze nog steeds niet erkennen als de president onderhandelen ze nu als zijnde de president. Wat voor boodschap geeft dat aan de honderduizenden gevluchtte (en niet-gevluchtte) Venezolanen?

En Europa, die legt economische sancties op tegen Rusland maar stort tegelijk miljoenen in hun staatskas in ruil voor olie en gas. Maar de Russische moeder mag geen internationale overmaking doen – alsof daarmee de wapens gefinancierd worden.
Ondertussen mogen medewerkers van de Verenigde Naties (die mensen van: ‘Nooit meer’) niet naar Rusland-Oekraïne verwijzen als ‘een oorlog’ maar moeten ze praten over ‘een conflict’. Hiermee willen ze ‘de onafhankelijkheid bewaren’.

Wat voor boodschap geeft dat aan de honderduizenden gevluchtte (en niet-gevluchtte) Oekraïners?

Ik zucht en ik beef
Ik word misselijk als ik een foto zie van de Oekraïnse en Russische topdiplomaten die boven een tafel handjes schudden en beneden bommen werpen.
Ik heb mijn twijfels over de intenties van Zelensky (en Europa) om zich snel-snel bij de Europese Unie te voegen. Ik begrijp dat hij een comedian is (geweest), maar heeft iemand al onderzocht wat zijn bestuursbesluiten waren als president?

Ik trek mijn wenkbrauwen op als ik zie hoeveel plek er plots blijkt te zijn om Oekraïnse vluchtelingen op te vangen, terwijl vluchtelingen met een hoofddoek of kroeshaar het moeten doen met een tentje in een Brussels park – als ze al zo ver (mogen) komen. Tegenwoordig kan je ook geld storten om de huisdieren in Oekraïne te steunen, want zij hebben onze hulp ‘hard nodig’.

Ik zucht als ik lees over de verontwaardiging dat mensen met een donkere huidskleur gediscrimineerd worden tijdens de vlucht uit Oekraïne – alsof de rest van de wereldproblemen zijn opgelost omdat twee witte mensen bommen werpen.
En ik beef wanneer ik de media volg. Sinds wanneer vinden journalisten het zo gemakkelijk om te oordelen, laat staan veroordelen, op basis van tweede- derde en vierdehands bronnen? Elk verhaal heeft (minstens) twee kanten. Waarom zie ik er maar één? Of ligt dat aan mijn algoritmes?

Algoritmes zijn geen journalisten
Het gaat in de berichtgeving niet om wat je schrijft, maar om wat je niet schrijft. Daarmee maak je beeldvorming. In de beeldvorming is diezelfde regel van toepaassing: het gaat het niet om wat je ziet, maar wat je niet ziet. Het beeld dat ik nu zie, is een medialandschap dat bespeeld wordt door witte mannen en hun handjesschuddende diplomaten. Maar zolang dat (lees: angst) voor inkomsten zorgt, maken ook de media-eigenaren zich niet druk.

Wat voor boodschap geeft dat aan de lezer, de mens? En bent u, de lezer, een speelbal, of bepaalt u het spel? Want zonder kliks, geen inkomsten.

Onder onze vinger, de uwe en de mijne, ligt de macht. Elke druk op een sensationele kop is een boodschap: geef me meer van dit. Algoritmes oordelen niet, algoritmes veroordelen niet. Algoritmes zijn geen journalisten. Ze geven wat je wilt zien, ongeacht het bericht waar is of niet.

Dus ik klik ook op wat ik niet wil weten, op wat ik niet leuk vind. Ik probeer te luisteren naar argumenten waar ik het niet eens mee ben, en te lezen wat ik niet geloof. Ik werk aan mijn beeldvorming, en niet die van een ander. Ik ga actief op zoek naar hetgeen ik niet zie.

Klik bij klik, zal ik meer snappen. Of dat me ook gelukkiger maakt, is nog maar de vraag.

Werken in de tropen: Aflevering 1

Laatst had ik een interview met de advocaat van de president van Suriname. Dat is even intimiderend als het klinkt.

Het begon als volgt. Ik legde uit waarom ik in zijn kantoor zat (wat ik ook al over de telefoon had gedaan, maar toch altijd een goede ijsbreker is) en hij reageerde met een indringende stilte. Een minuut lang keek hij zwijgend naar mij, en ik naar hem. Het deed me denken aan dat spelletje waar je elkaar in de ogen moet kijken. Wie het eerst lacht is verloren. Alleen was dat helemaal geen humoristische setting en stond het lachen me niet bepaald aan de lippen. Dus ik bleef naar hem kijken. En hij naar mij. Het enige wat ik me van die minuut kan herinneren is hoe helder zijn ogen waren. Maar de kleur ervan ben ik vergeten. Het zal wel geen bruin geweest zijn.

Vraag me niet hoe, maar we geraakten aan de praat. Hij doorbrak de stilte. Dat moest ook, want de bal lag in zijn kamp. Wat bleek? Hij heeft een rechtszaak lopen tegen het magazine waar ik voor schrijf. Op dat moment vervloekte ik mijn hoofdredacteur. Zo relevante informatie kan je toch niet nièt met mij delen, wetende dat ik hem ga spreken? (Achteraf bleek dat de hoofdredacteur het ook niet wist, wat op zich ook vreemd is, maar goed)

Dus daar tegenover me zit de advocaat van de president. In een kantoor dat het allure heeft van een advocaat die op het punt staat om failliet te gaan. Alleen aan hem zelf is te zien dat hij goed bij kas zit. Gouden ketting, gouden armband, gouden ringen (waarvan één trouwring) en formeel gekleed. Grijze baard, bruine tanden, rechthoekige bril, weinig haar op het hoofd. Hij loopt met voorovergebogen schouders, waardoor hij een kop kleiner is dan mij. Ik denk dat hij leidt aan hernia, maar ik ben geen medicus dus wie ben ik om dat te zeggen. Hoe dan ook, eenmaal aan zijn bureau is het duidelijk wie het voor het zeggen heeft. Wanneer we praten over de president, steekt hij een sigaret op.

Hij lijkt niet veel zin te hebben in het interview. Dat zegt hij ook op een bepaald moment. ‘Ik wil weg.’ Want het is vrijdag, en vrijdag gaat hij naar zijn land. De advocaat van de president is eigenlijk gewoon een boer. Met kippen, koeien en zelfs varkens (wat zo goed als zeldzaam is in Suriname). Hij heeft gezegd hoeveel hectaren aan land hij had, maar dat aantal ben ik vergeten. Het was veel, want mijn mond viel open.

De boer die de president verdedigt. In een zaak die Suriname al sinds de jaren ’80 bezig houdt. Je zou denken het kan alleen in Suriname. Maar de advocaat van de president is – logischerwijs – geen dommerik. Ik denk dat hij de meest intelligente man is die ik ooit heb geïnterviewd. Hij was zwijgzaam. Héél zwijgzaam, denkt hoorbaar na voor hij praat. Beantwoord vragen met een vraag. En hij is absoluut geen doetje. Kan ook niet, want hij is de beste strafpleiter die Suriname heeft. Ben je opgepakt voor moord, word je verdacht van drugssmokkel of heb je enkele vrouwen verkracht, dan klop je aan bij de advocaat van de president. Hij verdedigt de grootste verdachte criminelen, en slaagt daar nog best veel in ook. Hij staat voor iedereen klaar. Voor een prijs die hij niet met mij wou delen.

Waarom hij uiteindelijk tegen mij is beginnen praten? Misschien waren het mijn blauwe ogen (wat hij meerdere malen benadrukte). Misschien het feit dat ik daar toch al zat. Of misschien omdat ik mezelf ook moest blootgeven. En dat deed ik zonder aarzelen. Zowel de journalist als de advocaat stelt vragen om zijn of haar brood te verdienen. Maar zet een journalist tegenover een advocaat en het gesprek krijgt een andere dynamiek. Dan weet de journalist dat hij ook moet inboeten.

Hij wou weten of ik de grote liefde al had gevonden, wat ik in Suriname deed, waarom ik in Suriname bleef, of ik een huis had, wat ik in het weekend nog zou gaan doen en ik verloor even het doel van mijn gesprek uit het oog toen hij uitweidde over Nederland, de (ook onbewuste) huidige invloed van de ex-kolonisator in Suriname en het feit dat hij was geschrokken toen hij voor het eerst in zijn leven een witte man op een vuilniswagen zag. Want hij kon er met zijn – toen nog jonge – hoofd niet bij dat witte mensen ook vuil werk doen. Dat was hem niet aangeleerd.

Na twee uur verliet ik zijn kantoor. Met twee pagina’s aan notities, één onbeantwoorde vraag, drie foto’s op mijn camera en vijf complimenten rijker. Dat was het leuke werk. Nu nog de uitwerking.

Hoe word ik correspondent?

In mei 2020 zijn er verkiezingen in Suriname. Dat is niet alleen heel spannend omdat er twintig jaar wordt geëist in een strafzaak tegen de huidige president (die zich op 73-jarige leeftijd voor nog een termijn van vijf jaar verkiesbaar stelt), maar ook omdat Zoë Deceuninck de kans krijgt hierover (allebei) te berichten voor binnenlandse én buitenlandse media.

Als dat lukt, tenminste. Want in België lopen maar weinig mensen warm van een oude man die zijn macht niet wil afstaan en ook in Nederland is de aandacht voor hun voormalige kolonie aanzienlijk minder dan tien jaar geleden. Al durven ze voor Bouterse wel een uitzondering te maken. Zozeer zelfs, dat alles in dit land volgens een Nederlandse redactie de schuld van Bouterse is. Ook als hij met een onderwerp weinig tot niets te maken heeft moet Bouterse zijn naam in de krantenkop, in de heilige overtuiging dat hij lezers aantrekt in plaats van afstoot (zoals dat hier wel eens het geval is).

Ik wil de tijd tot aan de verkiezingen gebruiken om enkele spraakmakende artikelen te maken. Parbode, mijn Surinaamse werkgever, geniet daarbij mijn prioriteit. Niet alleen omdat ik het gevoel heb dat ik in het magazine kan schrijven zoals ik altijd gedroomd heb (vrij en ambitieus), maar ook omdat publicaties in de Parbode worden gelezen door mensen die genoegen nemen met ‘de waarheid’, of tot zover ik in staat ben die op papier te zetten.

Op verschillende sociale media noem ik mezelf correspondent. In mijn ogen is een correspondent een journalist die vanuit een ander land berichten maakt voor het ‘thuisfront’, de plaats waar de werkgever woont. In mijn geval is Nederland (af en toe België en al één keer Frankrijk) mijn thuisfront. Dat ik berichten vanuit Suriname heb geschreven voor een thuisfront maakt van mij een correspondent. Geen geweldige, want ik moet nog veel leren. Ook geen succesvolle, want daarvoor moet ik nog téveel leren. Maar als ik eerlijk ben tegen mezelf kan ik me (nog?) niet vinden in mijn zelf-opgeplakte titel.

Ik ben een journalist. Dat weet ik, omdat ik voel dat ik de journalistiek belichaam. Ik ga ermee slapen en sta ermee op. Dat weet ik, omdat ik gek zou worden als ik niet meer zou schrijven over onderwerpen die de levens van mijn omgeving beïnvloeden en veranderen. Omdat mijn vingers jeuken als ik lang (een week) niet geschreven heb. Omdat mijn honger naar verhalen nooit stilt, en meer nog omdat ik onderdeel wil zijn van verhalen die niet over mij gaan, maar waar ik desondanks wel het fijne van wil (en mag) weten in mijn functie als journalist. Ik ben een journalist omdat ik wil schrijven, vertellen en bijdragen.

Een correspondent is meer dan een journalist. Een journalist moet het verhaal kaderen in de omgeving waar die woont. Dat is soms moeilijk en andere keren onmogelijk, en al zeker voor een buitenlandse journalist. Die moet zich allereerst kaderen in de leefwereld waar hij de verhalen hoort, om ze nadien – net zoals elke andere journalist – te onderzoeken en vertellen. Een correspondent moet diezelfde verhalen ook weten te vertalen naar de leefwereld van het thuisfront. Een verhaal dat hier op zich al interessant genoeg is omdat het de levens van Surinaamse burgers beïnvloedt, is voor het thuisfront vaak niet interessant (genoeg). Daar kan ik inkomen. We kunnen en willen niet van alle ontwikkelingen in alle landen ter wereld op de hoogte blijven,. Het is verder ook niet aan mij om te beslissen wat interessant genoeg is, daarvoor is er een eindredactie. Tot daaraan toe kan ik volgen.

Maar wanneer verhalen op vraag van datzelfde thuisfront ook nog eens ‘opgeleukt’ moeten worden opdat de lezen het wel zal lezen, haak ik af. Eens zei mijn schoonheidsspecialiste spottend tegen mij dat Nederlanders (ze ging ervan uit dat ik uit Nederland kwam) graag denken dat alle Surinamers in kartonnen dozen wonen. En ze had geen ongelijk. Ramptoerisme is de Nederlandse (net zoals de Belgische en over het algemeen de westerse) samenleving niet vreemd. We lezen (graag) over armoede, oorlog, onderdrukking, onderontwikkeling en ongeluk. Het geeft ons het gevoel dat we zelf wel goed bezig zijn.

Vanuit het thuisfront krijg ik geregeld commentaar op mijn teksten. Opvallend is dat België veel minder commentaar levert dan Nederland, hoewel het ook niet correct is om alle Nederlandse media waarvoor ik al heb geschreven over éénzelfde kam te scheren. Daarbij: ik heb vanuit Suriname maar voor één Belgisch medium geschreven dus de vergelijking is scheef. De commentaar die daarbij het hardste aankwam, is dat mijn teksten lijken op een Wikipedia-pagina (met andere woorden: iedereen kan dit schrijven). Ik zou – en dit stond letterlijk in de e-mail – te feitelijk schrijven waardoor de tekst niet meer aantrekkelijk was. Nu, maanden na die toch wel pijnlijke mail, kan ik het beter relativeren. Voor een opsomming van de feiten gaat iemand inderdaad naar Wikipedia, voor een belevenis van de gebeurtenissen durft men de krant er nog bij te pakken.

Volgens Google heeft de correspondent een ‘nadrukkelijke rapportagetaak’. Maak daar in mijn ogen gerust ‘reportagetaak’ van. Het thuisfront moet de palmbomen horen ruisen, het zweet op de lippen proeven en de spanning (be)grijpen bij het lezen van mijn verhaal. Anders lezen ze niet. En nu komt het onverklaarbare: in de Parbode lijkt dit als vanzelf te gaan. Mijn verhalen tellen zowel feiten als adjectieven en zetten naast de boodschap ook nog eens de sfeer neer. Elk verhaal een beetje beter, met steeds meer (achtergrond)kennis en balans. Voor mijn correspondentie gebeurt het tegenovergestelde. Ik wil het ‘juiste’ (lees: meest realistische) beeld graag neerzetten, dat mijn artikel vervalt tot een woordensoep aan feiten.

Mijn laatste correspondentie is daardoor afgeblazen. Eerst werd me toegezegd, waarna ik op onderzoek uitging en zoveel informatie verzamelde dat ik door het bos de bomen niet meer zag. Ondanks dat ik op verschillende noemenswaardige locaties was geweest (waaronder de goudvelden) leek ik niet in staat één verhaal te vertellen: hét verhaal. Ik heb het tot drie keer toe geprobeerd, waarna de eindredactie uiteindelijk afzegde. Dit is de tweede keer dat ik het meemaakte, eenmaal voor een Belgische (toekomstige) werkgever en nu voor een Nederlandse. Over demotivatie gesproken. Wat houdt me over de toetsen gebogen?

Simpel: koppigheid. Ik wil het kunnen. Niet zozeer om de centen (die natuurlijk bijdragen) en de erkenning van mijn naam in een voor mijn vrienden en familie herkenbaar blad, maar meer nog om mezelf niet teleur te stellen. Ik wil aan mezelf bewijzen dat ik het kan, ook al is niet iedereen het daarover eens. Het is mijn droom, niet alleen om journalist, maar ook correspondent te worden. Om de wereld (lees: het thuisfront) te vertellen wat er net naast mij gebeurt. Daarom zijn de verkiezingen in Suriname een kans. Ik heb nog een jaar om me te klaar te stomen. Dan moet ik er klaar voor zijn.

Ik hou jullie op de hoogte.

Wij zijn het probleem

Ik bevind me momenteel in een crisis.

Het nieuws lijkt vandaag de dag meer te bestaan uit journalisten en mediaplatformen die elkaar bekritiseren dan dat ze samen het nieuws bekritiseren. De onderlinge concurrentie verlaagt het niveau van niet alleen de journalist, maar ook de onderwerpen waartoe deze gedwongen wordt te schrijven.

Ja, gedwongen.

Want het kan niemand wat schelen dat in Suriname een ex-militair onterecht werd opgesloten omdat hij zijn mening heeft gedeeld. Ik moet smeken opdat ik mag schrijven over de vrouwen die dit jaar werden vermoord door hun (ex-)vriend/man. Het zal de Europeaan een worst wezen.

Wanneer het niemand kan schelen, heb ik geen werk.

Eerder op deze blog heb ik al afgegeven op het feit dat wat ik hier neerschrijf, in de vergetelheid van het internet beland. Dat is niet de schuld van ‘mijn’ lezer, maar die van het internet, en hoe (mediaplatformen) deze gebruikt:, al dan niet misbruikt. Dat bijna niemand mijn blogs leest, kan ik verkroppen met de gedachte dat ik hier schrijf, meer voor mezelf dan voor de lezer.

Maar ik verdiep me in de journalistieke ambacht in de hoop een wezenlijk verschil te maken.

Zo vervangbaar als een keukenmes
Als beginnende journalist ben ik naïef genoeg om het verschil te wíllen maken. Om vast te houden aan mijn doel; bijdragen aan de kritische bewustwording, mening en/of denkwijze van mijn directe omgeving. Dus ik smeek ze (de Europese eindredacteuren) voor een plekje in de overvolle agenda van hun dagblad/tijdschrift/site. En hoe meer artikelvoorstellen aan de kant geschoven worden, hoe minder ambitie ik over hou.

Gisteren had ik het daarover met een vriendin; ‘het verschil moet je opzoeken, we kunnen het zelf niet maken’, zei ze daarover. En ik ben verleid om haar daarin te volgen.

Dagelijks vliegen artikelen mijn Twitter- en Facebooktijdlijn voorbij. Af en toe staat daar nu een kop van mij tussen. Gezwoegd en gezweet op zowat elk woord, in de hoop een zo volledig mogelijk beeld te geven in het beperkt aantal woorden dat mij wordt opgelegd. Probeer maar eens de werkelijkheid van Suriname, een land dat letterlijk en figuurlijk ver van de Europeaan zijn/haar bed ligt, in 1000 woorden te gieten.

Ik kreeg deze week nog de opmerking van de correspondent van NOS, dat mijn probleem is dat ik ‘te volledig wil zijn’. Niet helemaal onterecht, al kan ik daarop beargumenteren dat de huidige media in haar geilheid voor ‘kliks’ te onvolledig is. En onvolledig nieuws is net zo gevaarlijk zijn als ‘fake news’. Echter, als journalist doe je of mee met de regels van het spel, of je valt af. Journalisten zijn namelijk net zo vervangbaar als een keukenmes. Je kan ze slijpen, maar wanneer het geduld op is, neem je een ander.

Als het verhaal belangrijker is dan de bedoeling die erachter zit, krijgt de journalist zijn werk niet verkocht.

Trots van korte duur
Wanneer het dan toch eindelijk zover is en Trouw, Knack of OneWorld een artikel van me post, is mijn hart vervult van trots. In alle ‘geilheid voor kliks en lezers’, deel ik de link van mijn artikel met mijn eigen netwerk. Ik spendeer uren op Twitter, Facebook en LinkedIn, hongerig naar die eerste ‘like’. ‘Kijk eens’, denk ik dan, ‘Dat is mijn verdienste’. Als het medium waarvoor ik heb geschreven dan ook nog eens mijn artikel deelt, met al dan niet een compliment over mijn werk, gloei ik vuurrood.

Nog geen uur later is mijn artikel, samen met tientallen anderen die op dezelfde seconde werd gedeeld, in de vergetelheid beland. Een tweet van Trump en de moord op een gewaardeerd en erkend journalist hebben meer nieuwswaarde dan de vijf onbekende Surinaamse vrouwen die dit werden vermoord. Mijn artikel is zonder pardon naar het land der vergetelheid gekatapulteerd. Ik begrijp dat.

Mijn brandende trots is van korte duur en maakt al snel plaats voor nieuwe hoofdpijn. Waarover zal ik nu schrijven, opdat ik volgende maand nog mijn brood kan garanderen? En het circus begint opnieuw.

Onze schuld
Het heeft nog geen maand geduurd om te beseffen dat journalisten geen andere keus hebben dan meedraaien in de informatiestroom waar we allen zo afhankelijk van zijn, lezer en (eind-)redacteur. Het heeft me geen half jaar gekost om te beseffen dat ik daar geen deel van wil uitmaken. Mijn hele leven opboksen, elleboogduwen, smeken en een ander de loef afsteken opdat er één titel vijf seconden bovenaan je tijdlijn staat? Het heeft me nog geen twaalf maanden gekost om te beseffen dat ik geen voldoening haal uit deze werkwijze.

En dat is onze schuld. Ik zeg met opzet ‘onze’ omdat ik ook deel van de oorzaak ben. Het is ook mijn schuld. Ik draag bij aan die eenzijdige informatiestroom. Ik lees niet (alles) over Burkina Faso, China of Tadzjikistan. Ik klik zelfs niet op alle koppen die gaan over Noord-Korea, Afghanistan, Syrië, Brazilië en Amerika, de landen die momenteel veel media-aandacht ‘genieten’. Ik voel me daar schuldig over – en tegelijkertijd laat dat me weer belachelijk voelen. Ik kan toch niet alles lezen wat er in de wereld wordt gepubliceerd? Ik heb toch ook mijn eigen interesses? Jij toch ook?

Ik wil geen deel uitmaken van het publieke debat waarin journalisten (en lezers) elkaar openlijk op Twitter beschuldigen van ongelijkwaardige behandeling, superioriteit, nalatigheid, onverschilligheid en gebrek aan kritische vragen. Al moet ik hierbij de kanttekening maken dat dit in Nederland veel meer een trend aan het worden is dan in België (vooralsnog).

Noem me een ‘softie’, maar ik wil goed werk leveren, niet vechten.

Ik wil gewoon mijn werk doen. Daarvoor ben ik afhankelijk van de lezer en de eindredacteur, van de persoon die op die dag beslist wat nieuwswaardig is. Maar als aanvoerder van nieuws uit Suriname moet ik smeken en vechten voor een plekje in de krant of op de site, een plaats in de lezer zijn/haar interesseveld of aandachtsspanning. Ik word daar zo moe van.

Alle begin is moeilijk
Wat bijdraagt in mijn frustratie van alle artikelvoorstellen die me worden afgewezen, is dat ik het zelf begrijp. Wie ligt wakker van het feit dat Surinaamse burgers tien vingerafdrukken op de nieuwe eID-kaart moeten zetten, in plaats van één?

Niemand.

Wil ik mijn werk afhankelijk houden van de interesses van ‘het publiek’, van algoritmes en ‘het internet’? Een erkenning zo vluchtig, dat het warme gevoel van trots geen kans krijgt na te zinderen? Mijn eigenwaarde daalt, en het bevalt me niet. Mijn zelfvertrouwen wordt aangetast, en ik on

Dat is de crisis in mijn hoofd. Ik dacht journalist te willen worden, maar de voldoening die ik hier uithaal valt enorm tegen. Een stemmetje in mijn hoofd spoort me aan om te blijven knokken, werken en investeren in mezelf. Tenminste, wie hard werkt wordt beloond. Toch?

Alle begin is moeilijk. Wil ik het spel nu meespelen, om er later – mogelijk – de vruchten van te plukken? Of zal het spel alleen maar verruwen naarmate meer burgerjournalistiek zijn intrede doet? Zal de informatiestroom, die vandaag al zo een chaos is, meer en meer misbruikt ipv gebruikt worden? En wil ik daar onderdeel van zijn?

Wil ik groeien als journalist, of als onderzoekster? Schrijf ik artikels, of boeken? Bied ik mezelf aan bij dagbladen, of tijdschriften? Of hou ik mijn mond en haal ik alles uit de kansen die me vandaag worden gegeven, (vieze) spelletjes of niet?

Wat ik wel weet, is dit: mijn verhaal zal altijd belangrijker zijn dan de bedoeling die erachter zit. Dus schrijven zal ik. Of ik ook zal verkopen, is nog maar de vraag.

Woorden te koop

Ik heb mijn werk opgezegd. Vanaf 6 augustus ben ik officieel een fulltime freelance journalist. 

Twee jaar geleden schreef ik voor Surinaams dagblad de Ware Tijd een artikel over de Global Shapers Paramaribo (GSP), een vereniging waar tientallen jongeren zich vrijwillig inzetten voor een duurzaam Suriname. Vandaag mag ik me zelf kandidaat-Shaper noemen van deze organisatie.

De jongeren van GSP – wij – komen maandelijks samen, maar groeperen ons daarnaast ook in kleine werkgroepen, die verschillende projecten trekken. Op een meeting van laatst bevond ik me in de kantine van het universiteitscomplex. Ik zat er samen met onder andere Jamille, een mede-shaper die ik twee jaar geleden interviewde voor mijn artikel.

Jamille vertelde een anekdote. Een vrouw had hem namelijk benaderd in verband met een mogelijk project voor de GSP. Ze had over ons gelezen in een krantenartikel in de weekendbijlage Mens en Maatschappij van dagblad de Ware Tijd. In 2016. Hoe ze dat nog zo goed wist, was omdat ze het artikel had uitgeknipt en bewaard. Om nu, twee jaar later, contact op te nemen.

Jeukende vingers
Het was daar, op die meeting, dat de beslissing voor mij is gevallen – al beweert een ander stemmetje in mijn hoofd dat er nooit een andere optie bestond: ik moet verder schrijven. Schrijven, interviewen, onderzoeken, schrijven, verkopen, publiceren, schrijven, schrappen, meer schrijven, langer schrijven, beter schrijven. Schrijven. Alle uren van de dag en enkele van de nacht. Mijn vingers jeuken bij de gedachte. De constatatie dat ik impact maak met mijn woorden, hoe klein die ook moge zijn, is voor mij genoeg om mijn pen op te pakken.

Want niet alleen verdient elke samenleving het recht op het eerlijk woord, het verdient ook antwoorden op vragen die het niet durft, kan of wil stellen. Opdat de vrijwillige lezer zijn of haar eigen mening kan vormen, onafhankelijk van die van de journalist. Als ik met mijn woorden mensen kan aansporen te denken, spreken, handelen, dan is dat voor mij genoeg. Genoeg om mijn leven aan te wijden.

Roeping
Ze noemen het een roeping. Ik kan begrijpen van waar dat woord komt, een onzichtbare stem roept mijn aandacht telkens opnieuw naar dat lege papier, met lijntjes, zonder lijntjes, A4 of in vier gescheurd, wit of gekleurd. Zolang er inkt uit mijn pen zal vloeien zullen de woorden zich blijven vormen. Al is het maar omdat ik niet weet wat ik anders moet doen.

Maar roeping of niet, ik heb het altijd al gevoeld, soms geweten. Er is alleen één klein probleem: met doorzettingsvermogen en wilskracht alleen smeer je nog geen boterham. Hoe ik mijn geld zal verdienen nu ik mijn baan heb opgezegd, is een groot vraagteken. Het is nu de uitdaging om mensen te vinden die mijn woorden willen kopen. Die mijn zinnen willen lezen.

Ik geloof in mijn eigen kunnen.

En in de woorden van mijn mama: wie hard werkt, komt er wel. Misschien niet op tijd, misschien niet wanneer je het nodig hebt, maar het komt. Daar geloof ik in, en niet alleen omdat ik een blind vertrouwen heb in mijn mama, ook omdat ik er niet alleen voor sta. En hoewel liefde ook geen boterham smeert, kan het wel een hart verwarmen. Met een warm hart kun je niets anders dan goede dingen doen. Toch?

IMG_8227
© Quincy Westenburg

 

 

 

 

Haar vergeet je niet

We kunnen niet allemaal over de oorlog schrijven, maar we kunnen wel schrijven over de dingen die er toe doen. Dat is mijn opvatting na het lezen van ‘Onze vrouw in Aleppo’ van de Italiaanse oorlogscorrespondente Francesca Borri.

De iet-wat onnozele titel van haar boek moet je echter niet doen fronsen. Het wordt al snel duidelijk dat deze vrouw een langzame dood sterft in de ruïnes die ooit Aleppo waren. Dit in tegenstelling tot de geschatte 220.000 doden in Syrië, vrouwen, mannen, jongens, meisjes, baby’s, vaders, moeders en kinderen die met één kogel, één mortiergranaat, één raket, één bomexplosie, één messteek het leven laten. Na het lezen van Borri’s woorden, zou je het bijna als genade gaan beschouwen; het einde van de wanhoop voor ieder van hen.

“Het bevestigde aantal doden is 150.000, het geschatte aantal 220.000 Syriërs. De Verenigde Naties is gestopt het aantal doden bij te houden. Het is te lastig om te berekenen, de bronnen zijn onbetrouwbaar, verklaren ze. In plaats van de oorlog te stoppen, zijn ze gestopt met het tellen van de doden.
De jongeman moppert, hij staat erop me de namen van de doden te vertellen, een voor een. Hij weet niet dat de doden in Syrië voor ons zelf geen nummer meer zijn.”

Ze beschrijft de hypocrisie onder de journalisten en mediabazen als geen ander. Hoe ze amper betaald krijgt voor haar werk ter plekke, hoe een collega-journalist haar in de richting van een sluipschutter stuurde omdat hij eerder wou aankomen bij de protesten aan de andere kant van de stad. Ze schrijft over de moordende concurrentie onder de aanwezige journalisten, die voor 70 Amerikaanse Dollar per artikel elkaar de loef afsteken. Ze schrijf hoe in het begin iedereen haar belde, en nu haar telefoon stil staat. Ze benadrukt hoeveel journalisten er in september 2012 in Aleppo waren, en hoe er nu niemand meer overblijft. Hoe eindredacteuren aanbevelen om vanuit Italië of Caïro over Syrië te schrijven, want alles staat toch online. Alles staat op YouTube. En hoe uiteindelijk, na anderhalf jaar, niemand haar artikels meer koopt. Want het interesseert niemand meer.

Het interesseert niemand dat de helft van de Syrische bevolking is uitgemoord.
Ook mij niet.

Maanden aan een stuk schreef deze vrouw over gruwel, wanhoop, wreedheid, gewelddadigheid en pijn. Alle mogelijke woorden heeft ze gebruikt, alle bijvoeglijke naamwoorden uitgeput. Haar laatste pagina’s van haar boek schrijft ze in Amsterdam. “Het gewone leven boezemt me nu meer angst in dan heel Syrië” zegt ze daarover. Het is onze onverschilligheid die beangstigend is.

Ik heb er een maand over gedaan het boek van Borri uit te lezen. Het is namelijk geen boek dat je er zomaar even bij pakt om tien minuten te doden. Gisterenavond las ik de laatste vijftig pagina’s en bleef ik nadien verslagen in mijn zetel zitten. Ik wist niet wat ik moest gaan doen. De nare nasmaak van 220.000 doden bleef in mijn mond hangen. Ik probeerde me een voorstelling te maken van 220.000 mensen. De helft van de Syrische bevolking. De helft van Suriname. Maar dan nog, het cijfer blijft te abstract.

2. 2. 0. 0. 0. 0. 

De schaamte van mijn onverschilligheid is niet iets dat ik gisteren niet zomaar van me kon afschudden. Gewoon verdergaan met het leven leek me niet eerlijk. Dus zat ik daar in mijn zetel. Tot ik ben gaan afwassen.

Het is de hypocrisie. Gebeurtenissen zo onbeschrijfbaar dat alle bijvoeglijke naamwoorden nog steeds geen oorlog omschrijven.

Gebeurtenissen die we met ons verstand niet kunnen vatten.
Omdat we het niet willen zien.

Ik benijd Borri niet. Ik ben ook niet jaloers. Als ik dan al iets voel voor deze vrouw is het medeleven en respect. En misschien, ergens, een beetje begrip. Begrip omdat ze zichzelf heeft verloren in informatie die moest veranderen. Begrip omdat ze heeft gezien. Ik heb ook gezien, al was het dan geen oorlog.
Ik stel niet te begrijpen wat een oorlog is, want die heb ik niet meegemaakt. Het is de onmacht die Borri uitschreeuwt, pagina na pagina: “Waar blijven wij? Waar blijft de hulp? Waar blijft het Westen?” Ze probeert onze onverschilligheid te begrijpen, maar faalt daarin. Want ze heeft gezien, en kan ze haar blik niet meer afwenden. Wij hebben niet gezien. Wij Surinamers, wij Amerikanen, Peruanen, Afrikanen, Europeanen.
Wij willen niet zien. Onze eigen problemen, dicht bij huis, vertroebelen ons zicht van de Syriërs.

Onverschilligheid, of onmacht? 

 

Borri schrijft dat ze zich gefaald voelt. Twee jaar belichaamde ze de oorlog. Ze verloor haar normen en waarden en spreekt op een gegeven moment zelf over obsessie. Maar ze stelt zich ook de vraag:
“Wie is er nu eigenlijk gezonder van geest? Iemand die verdergaat met zijn leven of iemand die het niet kan loslaten? Iemand die zijn blik afwendt of iemand die blijft kijken? Iemand die niet van zijn stuk raakt door 110.000 doden, na twee jaar oorlog? Wie van de twee is er nu eigenlijk gezonder van geest? Iemand die gevoeliger is? Iemand die blijft kijken of iemand die zijn blik afwendt?”

Ik ga niet mijn tas oppakken en het eerstvolgende vliegtuig naar Syrië pakken. Dat wil ik niet en durf ik niet. Maar de woorden van Borri zet me nog meer achter mijn schrijftafel. Ik kan en wil mijn pen oppakken. Niet om te schrijven over een Syrië dat ik nog nooit heb gezien, want tegenwoordig werken oorlogscorrespondenten ook vanuit Brussel, maar om te schrijven over wat ik zie. Hier in Suriname. Waar geen oorlog woedt. Maar de de volgende woorden voor altijd toepasbaar blijven:

Borri: “Ik geloof namelijk dat het feit dat we niet tot samenwerking in staat waren een van de grootste fouten van ons journalisten in Syrië is geweest. Voor mij is journalistiek, en dan gebruik ik David Randalls woorden: de poging om te achterhalen wat er zich in de wereld afspeelt door het te vragen aan mensen die soms niet willen praten, soms zelf ronduit vijandig zijn. Het is geen persoonlijk avontuur, maar een gezamenlijke onderneming waaraan iedereen bijdraagt met een stukje begrip.”

Surinaamse onafhankelijkheid

Het logo van de slager op de hoek is vernieuwd, mijn buurjongen en -meisje zijn verhuisd, de verpakking van ons wc-papiermerk is veranderd van kleur en aan de overkant is een nieuw koppel ingetrokken – hoewel het me nog niet duidelijk is hoelang zij zullen blijven. Al bij al kan ik zeggen dat ik weinig gemist heb in Suriname, op het eerste zicht dan toch.

Links rijden voelt niet vreemd aan en ik weet nog precies de weg van huis naar Quin’s ouders. Bij de betaling van mijn fitnessabonnement werd me gevraagd waarom ik niet meer kwam trainen en wanneer reclameslogans vanop de grote borden naar me toeschreeuwen, komen de jingles spontaan in me op. Mijn naam staat al meteen onder een artikel in de maandelijkse Parbode, en ik groette Ghandi, de plaatselijke buschauffeur, terwijl ik mijn afwas stond te doen.

Ik herken wegen, hoor mijn bazin op de radio praten, kan de vogelgeluiden linken met een vogelnaam en weet precies welk brood het lekkerste is. Ik ging al langs bij Parbode om mijn loon op te halen en trof het huis in exact dezelfde staat aan als dat ik het had achtergelaten, alleen dan wat rommeliger. Tijdens een grote kuis kwam ik gisteren tot rust met elk ding dat ik een plaats gaf, en daarbij ook een stukje van mezelf. Ik voel me geen toerist, dit is mijn plaats.

In Paramaribo en omstreken zijn er weinig tot geen merkwaardige veranderingen gebeurd in de laatste drie maanden, tot zover mijn driedaagse observatie. De olieprijs van de benzine is weer naar omhoog, maar niets in me verwachtte dat deze dezelfde was gebleven, en er groeit weer gras op het onafhankelijkheidsplein (nadat deze maanden aan een stuk door de regering was afgesloten om verdere stakingen en betogingen te voorkomen).

Anders dan vorig jaar (vergelijken is nu eenmaal één van mijn kwaliteiten) voel ik me geen buitenstaander. De vrouw naast me op het vliegtuig was een Surinaamse, en kwam voor drie weken op vakantie. Ik ben de Belg, die thuiskomt in Suriname. Het kan allemaal.

Wat mijn uitdaging wordt, en dan begint het wel te kriebelen, is een leven voor mezelf opbouwen in dit groene landschap. De plaats dat ik nu inneem, is die van ‘Quincy’s vrouw’. Dat is fijn (en iets om trots op te zijn), maar ik ben meer dan ‘iemand’s vrouw’. Ik ben een vrouw met een pen, een zin voor initiatief en een drang naar onafhankelijkheid (dit begint een beetje op een sollicitatie-interview te lijken). Alleszins: mijn uitdaging in Suriname wordt de onafhankelijkheid. Het maken van eigen vrienden, het uitbreiden van een eigen netwerk, het verdienen van geld met mijn pen, graag naar het werk gaan, het participeren aan evenementen en het organiseren van uitjes. Iedereen die me een beetje kent, weet wel waarover ik het heb.

Hoewel ik me veel minder ‘anders’ voel dan vorig jaar, voel ik me terug ongemakkelijk wanneer ik iets alleen moet doen. Vorig jaar was ik er in den beginne best fier op dat ik alleen inkopen deed. Dat klinkt misschien heel belachelijk, maar het was een ware overwinning. Ik snap dat. Wanneer ik nu alleen maar denk aan het feit dat ik terug naar de winkel moet wandelen om een brood te halen, waar de mannen me allemaal zullen aanstaren en naroepen, zakt de moed me al in de schoenen. Ik eet liever nog een banaan en wacht tot Quincy thuis komt. Dit gaat veranderen.

Ik weet dat dit tijdelijk is, ik heb het namelijk al eerder meegemaakt, maar het is toch een gevoel dat niet te mijden valt, een daarom ook niet verzwegen moet worden.

Ik, onafhankelijk en op mijn gemak in Suriname zodat ik niet alleen goed werk kan leveren maar me ook vrij en onbezonnen kan voelen, daar zet ik op in.