Op 1 oktober heb ik de vijf mogen wisselen voor de zes, en daar ben ik blij om. Het afgelopen levensjaar gaat niet mijn geschiedenisboek in als één van de makkelijkste. Het werd getekend door enkele pijnlijke lessen, en een mooie vakantie met mijn ouders.
Ik weet steeds beter wat ik niet wil, met als gevolg dat ik steeds minder heb. Mijn droom is niet moeilijk, dacht ik. Ik wil met mijn woorden complexiteit bestrijden, ontgoocheling verwerken, onzekerheid accepteren en besluiteloosheid in zijn context plaatsen. Met mijn woorden wil ik niet (doen) vergeten, al schrijvend wilde ik leven.
Al schrijvend wilde ik dus ook verdienen. Maar door alleen te schrijven voor media met normen en waarden waar ik me terug in kan vinden, blijft er bijna geen medium over. En dat is dan misschien wel nobel, nobel brengt geen brood op de plank. Met elke stap die ik maak op weg naar ‘de journalist’ wordt mijn droom realistischer, en daarmee ook kleiner. Minder spannend, minder uitzonderlijk.
Ik weet steeds beter waar ik sta, maar niet waar mijn plaats is.
Als witte migrant in Suriname dring ik mij op aan een maatschappij waar ik nooit deel van zal zijn. Ik eigen mij dingen toe die even lang bij mij zullen horen als dat ik hier blijf wonen. De onzichtbare grenzen waaruit de Surinaamse maatschappij bestaat, laten zich steeds meer aan mij zien. Niet omdat Suriname haar armen plots voor mij opent, maar omdat ik weiger te vertrekken. Mijn nieuwe identiteit is dus even tijdelijk als mijn koppigheid.
In Suriname kan ik ademen. Zo verstikkend als de zon kan zijn, zo bevrijdend is de wind die volgt. Met Suriname deel ik normen en waarden die in België niet vanzelfsprekend (meer) zijn. Met stip op nummer één staat de vrijheid. Om te kiezen, om te gaan en om te staan, om te blijven zitten. Verder ben ik gehecht geraakt aan de tolerantie tussen buren, de vanzelfsprekendheid van de zon en mijn lege agenda. Maar bovenal ben ik gehecht aan de losbandigheid van een leven dat georganiseerd is op basis van noden en behoeften, niet op snelheid en verplichtingen.
Alleen hoor ik niet bij de maatschappij die ik zo bewonder. Het doet pijn om te weten dat dit nooit zal veranderen.
Het boek ‘The White Man’s Burden‘ van William Easterly heeft me de ogen – nogmaals – geopend over de ruimte die ik inneem als witte migrant in Suriname. In ruim 400 pagina’s behandelt Easterly de aanwezigheid van Westerse mensen en instellingen (= the burden) in de zogenaamde ontwikkelingslanden. Hij heeft het dan voornamelijk over de goede bedoelingen die mislukken, vaak zonder dat de Westerse initiatiefnemers het zelf (willen) beseffen. Het kwaad is nu eenmaal moeilijker te bestrijden als je het niet kan zien.
Maar het is eigenlijk heel simpel. Een vrije markt kan niet opgelegd worden, om de simpele reden dat ze dan nooit vrij zal zijn (en dus ook niet zal werken). Hetzelfde geldt voor democratie, crisisbeheersing, economische groei en (de ontwikkeling van) waarden en normen. Die kan je niet afdwingen of opleggen, en al zeker niet zonder ook verantwoordelijkheid te nemen voor de nadelige gevolgen die dwang met zich meebrengt. Maar dat is precies wat er vandaag wel gebeurt. De wereld moet meer op het Westen lijken, vindt het Westen.
Deze feiten maken me heel onzeker over mijn aanwezigheid in Suriname. Doe ik meer kwaad dan goed met mijn aanwezigheid hier? En is het feit dat ik weiger te vertrekken een bewijs van mijn witte arrogantie?
Ik was een meisje die verliefd werd op een man. Ik verhuisde naar Suriname en werd een vrouw. Maar ik bleef wit. En ik zal wit blijven, ongeacht het aantal pangi’s in mijn kast. Wat maakt dat van mij?
Interessante bedenkingen Zoë. Zet mij ook aan het denken.
Dank je wel
Katrien